De CAN-bus maakt een snelle data-uitwisseling tussen de volgende regeleenheden mogelijk:
De DDE-regeleenheid verzendt de volgende informatie via de CAN-bus:
De volgende informatie wordt door de andere regeleenheden verstuurd naar de DDE-regeleenheid:
Hieruit berekent de DDE-regeleenheid het betreffende koppel voor de ASC-, resp. de AGS-beÏnvloeding en levert deze terug aan de beideandere regeleenheden.
De DDE-regeleenheid stuurt via een stroomdraad naar het dashboard het voorgloeicontrolelampje/DDe in de volgende vorm aan:
De voorgloeitijd is afhankelijk van de motortemperatuur. Zij bedraagt bij een motorkoelvloeistoftemperatuur van 20o C tot 60 o C ca. 4 seconden. Bij temperaturen boven 60 o C wordt er niet voorgegloeid.
Naast de melding van het voorgloeien wordt de melding voorgloeien/DDE ook bij ernstige storingen in het systeem (storing 1, 3, 5 21 of 47) geactiveerd voor zover de storing actueel aanwezig is.
De DDE-regeleenheid verstuurt het toerentalsignaal (tD-signaal) en het brandstofverbruikssignaal(ti-signaal) via twee stroomdraden naar de instrumentencombinatie.
Het in- of uitschakelen van de aircocompressor wordt aangestuurd via de DDE-regeleenheid.
Daartoe ontvangt deze de vraag voor het inschakelen van de aircocompressor via één stroomdraad van de aircoschakelaar in het verwarmingsbedieningspaneel en één via de stroomdraad vanaf de airco-regeleenheid.
De DDE-regeleenheid geeft het inschakelen van de aircocompressor vrij, als de volgende voorwaarden van toepassing zijn:
Bij vollast (bij het wegrijden of accelereren) wordt de aircocompressor uitgeschakeld.
De aircocompressor wordt ook niet ingeschakeld als de volgende storingen actueel aanwezigzijn:
De motor kan alleen worden gestart als de DDE-regeleenheid van de EWS-regeleenheid een geldige vrijgavecode ontvangt. Via de vrijgavecode zijn de DDE- en de EWS-regeleenheid vast op elkaar afgestemd.
Na het vervangen van de DDE-regeleenheid werkt de regeleenheid pas alsz deze op de EWS-regeleenheid in de auto is afgestemd. Deze EWS/DDE-afstemming vindt automatisch plaats volgens de variantencodering met het programmeerprogramma.
Bovendien kan de afstemming met het diagnoseprogramma (servicefuncties) worden uitgevoerd.
Als de EWS/DDE-afstemming niet of niet correct werd uitgevoerd, wordt storing 45 in het geheugen opgeslagen.
De regelmechanisme-sensor bevindt zich in de verdeler-brandstofinspuitpomp en levert de DDE-regeleenheid de actuele positie van het regelmechanisme voor het regelen van de inspuithoeveelheid.
De regelmechanisme-sensor is een contactloze inductieve sensor.
Als de sensor defect is, wordt storing 21 in het geheugen opgeslagen. Bovendien wordt de brandstoftoevoer in de verdeler-brandstofinspuitpomp via de elektrische afslagklep onderbroken.
De hot-film-luchtmassameter registreert de door de motor aangezogen luchtmassa.
Afhankelijk daarvan wordt de uitlaatgasterugvoer en de inspuithoeveelheid geregeld.
Als de hot-film-luchtmassameter defect is, wordt storing 38 in het geheugen opgeslagen.
De naaldslagsensor (of sensor voor inspuitbegin of inspuitduursensor) bevindt zich op de verstuiver van cilinder 4.
Via de sensor wordt het inspuitbegin van de verstuiver geregistreerd.
Bovendien wordt hieruit het motortoerental berekend en met de waarde van de toerentalsensor vergeleken. Hierdoor is het mogelijk de naaldslagsensor op storingen te controleren. In geval van een storing wordt storing 5 in het geheugen opgeslagen.
De toerentalsensor is op het vliegwiel van de motor gemonteerd. Deze geeft aan de DDE-regeleenheid de signalen voor de berekening van het motortoerental.
Om de zender te kunnen controleren op een storing wordt de toerentalwaarde vergeleken met de toerentalwaarde die berekend wordt uit het signaal van de naaldslagsensor. In geval van een storing wordt storing 47 in het geheugen opgeslagen.
De pedaalwaardezender is een potentiometer die de stand van het gaspedaal registreert en doorgeeft aan de DDE-regeleenheid.
Voor de herkenning van de stationaire stand is bovendien een stationairschakelaar gemonteerd.
Als de pedaalwaardezender defect is wordt storing 37 in het geheugen opgeslagen.
De temperatuursensor is in de cilinderkop gemonteerd en registreert de temperatuur van de motorkoelvloeistof.
De temperatuur van de motorkoelvloeistof beÏnvloedt de regeling van de inspuithoeveelheid, de regeling voor het inspuitbegin, de regeling voor de uitlaatgasterugvoer en de aansturing voor de gloeitijd.
Om motorschade te voorkomen, wordt vanaf een koelvloeistoftemperatuur van 107o C de vollast-inspuithoeveelheid gereduceerd.
Als de temperatuursensor defect is, wordt storing 53 in het geheugen opgeslagen.
Een motoroververhittingsbeveiliging wordt dan alleen nog verzorgd door de temperatuursensor motorolie.
Controleaanwijzing:De temperatuursensor wordt bij kortsluiting tegen U-accu beschadigd.
De temperatuursensor is op het oliefilter gemonteerd en registreert de temperatuur van de motorolie.
Het apart registreren van de motorkoelvloeistof- en motorolietemperatuur maakt een uitgebreidere bescherming tegen oververhitting van de motor mogelijk.
Vanaf een motorolietemperatuur van 130o C wordt de vollast-inspuithoeveelheid gereduceerd.
Als de temperatuursensor defect is, wordt storing 36 in het geheugen opgeslagen.
Een motoroververhittingsbeveiliging wordt dan alleen nog verzorgd door de temperatuursensor motorkoelvloeistof.
Controleaanwijzing:De temperatuursensor wordt bij kortsluiting tegen U-accu beschadigd.
De temperatuursensor is gemonteerd in de verdeler-brandstofinspuitpomp en registreert de temperatuur van de brandstof.
De temperatuur van de brandstof beÏnvloedt de regeling van de inspuithoeveelheid.
Als de temperatuursensor defect is, wordt storing 35 in het geheugen opgeslagen.
Controleaanwijzing:De temperatuursensor wordt bij kortsluiting tegen U-accu beschadigd.
De turbodruksensor registreert de absolute-druk (vuldruk en atmosferische druk samen) in het inlaatspruitstuk en dient ertoe de motor tegen een te hoge, resp. te lage turbodruk te beschermen.
Als de turbodruksensor defect is, wordt storing 54 in het geheugen opgeslagen en wordt de inspuithoeveelheid gereduceerd.
Als de turbodruk bij een motortoerental boven de 3000 1/min te veel afwijkt van zijn richtwaarde, wordt storing 101 in het geheugen opgeslagen en wordt eveneens het motorvermogen gereduceerd.
De gloeibougies worden via het gloeibougierelais van spanning voorzien. Het relais wordt door de DDE-regeleenheid geschakeld en is met een 80 A-smeltzekering beveiligd.
De gloeifase bestaat uit voorgloeien, gloeien tijdens het starten en het nagloeien.
De voorgloeitijd is afhankelijk van de motorkoelvloeistoftemperatuur en de accuspanning, en wordt aangegeven via de controlelamp voorgloeien/DDE.
Zij bedraagt bij een motorkoelvloeistoftemperatuur van 20o C tot 60 o C ca. 4 seconden. Bij temperaturen boven 60 o C wordt er niet voorgegloeid.
Bij contactslotstand 2 gloeien de gloeibougies 10 seconden tijdens het starten. Na het starten van de motor gloeien de gloeibougies ca. 5 seconden na, hierdoor wordt het stationair toerental en de samenstelling van de uitlaatgassen verbeterd.
Als er een storing in de gloeitijdregeling is opgetreden, ontvangt de DDE-regeleenheid een storingsmelding van het gloeibougierelais en wordt storing 8 in het geheugen opgeslagen.
De elektrische afsluitklep is gemonteerd op de verdeler-brandstofinspuitpomp. Dezeonderbreekt de brandstoftoevoer als dit door de DDE-regeleenheid wordt verlangd.
In geval van een storing wordt storing 3 in het geheugen opgeslagen.
Twee dempingsregelbare motorsteunen voorkomen dat de motortrillingen doorgegeven worden aan de carrosserie en verhogen daarmee het comfort tijdens het stationairdraaien.
Het systeem bestaat uit twee motorsteunen en een elektro-omschakelklep die door de DDE-regeleenheid worden aangestuurd. Bovendien is de elektro-omschakelklep via twee drukleidingen verbonden met de rembekrachtiger en de vacuümpomp.
De demping van de motorsteun wordt verzorgd via de elektro-omschakelklep Tijdens het stationairdraaien is de demping van de motorsteun soepel (aansturing is actief) hierbuiten staan zij in de stand "harde demping".
De opvoerpomp bevindt zich in de brandstoftank. Deze wordt via een relais aangestuurd en pompt de brandstof via het brandstoffilter naar de verdeler-brandstofinspuitpomp.
Om de motorgeluiden te dempen is op de radiateur een radiateurjaloezie gemonteerd.
Het systeem bestaat uit een radiateurjaloezie, een onderdrukdoos, de thermoschakelaar radiateurjaloezie, de thermoschakelaar E-Box en een elektro-omschakelklep die door de DDE-regeleenheid wordt aangestuurd. Bovendien is de elektro-omschakelklep via twee drukleidingen verbonden met de rembekrachtiger en de vacuümpomp.
De jaloezie wordt geopend als de motorkoelvloeistoftemperatuur of de temperatuur in de E-Box een bepaalde waarde overschrijden.
De regeling van de inspuithoeveelheid vindt voor elke situatie a.d.h.v. de volgende grootheden plaats:
De inspuithoeveelheid wordt in de verdeler-brandstofinspuitpomp via de regelschuif in het regelmechanisme voor de hoeveelheid ingesteld. De regelmechanisme-sensor meldt de werkelijke stand van de regelschuif terug aan de DDE-regeleenheid.
Als de door de regelmechanisme-sensor bepaalde werkelijke waarde te veel afwijkt van de door de DDE-regeleenheid berekende richtwaarde, wordt storing 1 in het geheugen opgeslagen. Om veiligheidsredenen wordt dan de brandstoftoevoer in de verdeler-brandstofinspuitpompd.m.v. de elektrische afsluitklep onderbroken.
Een begrenzing van de inspuithoeveelheid vindt plaats:
Een verhoging van de inspuithoeveelheid vindt plaats:
Bij de volgende storingen wordt de maximale inspuithoeveelheid tot op een vervangingswaarde van 33 mg/slag begrensd (komt ongeveer overeen met een max. snelheid van 190 km/h bij vollast), indien deze storing actueel aanwezig is.
Bij de onderdeelnummers 2246541 en 2246616 van de DDE 2.2-regeleenheid (gemonteerd tot 5/96) wordt nog een vervangingswaarde van 21 mg/slag gebruikt, hetgeen tot een aanzienlijk hogere begrenzing van de max. snelheid (tot ca. 140 km/h) leidt.
De regeling van de inspuithoeveelheid vindt voor elke situatie a.d.h.v. de volgende grootheden plaats:
Het inspuitbegin wordt in de verdeler-brandstofinspuitpomp via de elektromagnetische klep inspuitversteller ingesteld. Via de naaldslagsensor (sensor inspuitbegin, inspuitduur) op de verstuiver voor cilinder 4 wordt het werkelijke inspuitbegin teruggemeld aan de DDE-regeleenheid.
Als de door de naaldslagsensor bepaalde werkelijke waarde te veel afwijkt van de in de DDE-regeleenheid berekende richtwaarde, wordt storing 10 in het geheugen opgeslagen. Indien deze storing actueel aanwezig is, wordt de maximale inspuithoeveelheid tot een vervangingswaarde van 33 mg/slg begrensd (komt ongeveer overeen met een max. snelheid van 190 km/h bij vollast).
Bij de onderdeelnummers 2246541 en 2246616 van de DDE 2.2-regeleenheid (gemonteerd tot 5/96) wordt nog een vervangingswaarde van 21 mg/slag gebruikt, hetgeen tot een aanzienlijk hogere begrenzing van de max. snelheid (tot ca. 140 km/h) leidt.
In plaats van de regeling voor het inspuitbegin vindt een regeling via een vaste pulsverhouding van de elektromagnetische klep plaats bij
De regeling voor de uitlaatgasterugvoer vindt elke situatie a.d.h.v. de volgende grootheden plaats:
Afhankelijk van de via de hot-film-luchtmassameter gemeten luchtmassa wordt via de uitlaatgasterugvoerklep (AGR-klep) de uitlaatgas teruggevoerd naar het inlaatspruitstuk. Hierdoor wordt de uitstoot van schadelijke stoffen (stikstofoxyde) van de motor verlaagd.
De aansturing van de uitlaatgasterugvoerklep (opent van 5 tot 85%) wordt verzorgd door een variabele onderdruk die wordt opgewekt door een elektropneumatische drukomvormer.
De noodzakelijke onderdruk wordt door een vacuümpomp opgewekt en vermengd met de atmosferische druk.
De uitlaatgasterugvoer wordt uitgeschakeld bij:
Bovendien wordt de uitlaatgasterugvoer uitgeschakeld als de volgende storingen actueel aanwezig zijn:
M.b.v. de snelheidsregeling kan een constante snelheid worden ingesteld zonder dat het gaspedaal hoeft te worden aangeraakt.
Met de hoofdschakelaar moet de snelheidsregeling in- of uitgeschakeld worden om de beveiliging tegen een verkeerde bediening via het multifunctionele stuurwiel te garanderen.
Als de rijsnelheidsregeling is ingeschakeld, brandt de FGR-controlelamp.
De bediening van de snelheidsregeling wordt verzorgd door de toetsen in het multifunctionele stuurwiel.
De actuele snelheid wordt door de ASC-regeleenheid via een eigen stroomdraad doorgegeven aan de DDE-regeleenheid.
Als de snelheid niet wordt herkend, wordt storing 29 in het geheugen opgeslagen.
De snelheidsregeling wordt uitgeschakeld als:
Voor de registratie van het indrukken van het koppelingspedaal is op het koppelingspedaal een schakelaar gemonteerd. Bij auto's met automatische transmissie is deze schakelaar niet aangebracht.
Om te kunnen registreren of het rempedaal werd ingedrukt, evalueert de DDE-regeleenheid de signalen van het remlicht en de remlichttestschakelaar.
Via de testschakelaar is een controle van de remlichtschakelaar mogelijk. In geval van een storing wordt storing 26 in het geheugen opgeslagen.
De rijsnelheidsregeling kan niet worden geactiveerd, resp. wordt uitgeschakeld als één van de onderstaande storingen actueel aanwezig is: