Automatische koplampverstelling

Door een aan de voor- en een aan de achteras aangebrachte sensor wordt de beladingstoestand van de auto geregistreerd. De sensoren zijn rechtsvoor en rechtsachter tussen stabilisatorstang en asdrager gemonteerd. De regeleenheid van de automatische koplampverstelling stuurt afhankelijk daarvan de motoren van de koplamphoogteverstelling aan.

De verstelling van de rechter en linker koplamp vindt daarbij tegelijkertijd plaats.

De koplampen worden met een geringe hoeveelheid benodigde energie in de bestaande stand gehouden.

De voedingsspanning van de automatische koplampverstelling wordt door de lichtmoduul doorgeschakeld. Dit gebeurt bij het inschakelen van het stadslicht klem 58 of na het starten van de motor met klem 61 "Motor is aan".

Via de K-bus krijgt de regeleenheid van de automatische koplampverstelling meegedeeld, wanneer de autoverlichting is ingeschakeld.

Wanneer de boordnetspanning te laag is, dan is er geen regeling mogelijk. De motoren voor de koplamphoogteverstelling kunnen niet meer worden aangestuurd en de kantelsensoren krijgen geen spanning meer.

De diagnose van de automatische koplampverstelling kan alleen plaatshebben, wanneer de lichtmoduul aanwezig is en klem 58 of klem 61 actief is.

Bij een storing wordt de verstelling onmiddellijk afgebroken en in het storingsgeheugen opgeslagen. Hierbij wordt de laatste stand van de koplampen aangehouden.

Bij het inschakelen van het dimlicht of het starten van de motor voert de elektronica met de stappenmotoren een referentieloop door en gaat vervolgens naar de basisstand.