De niveauregeling is een doorontwikkeling van het reeds bekende EHC-systeem van de 5-serie en de X5.
De regeleenheid verwerkt de volgende signalen en K-CAN-berichten:
De regeleenheid beslist per geval of een regeling nodig is, om beladingswijzigingen te compenseren. Hij voorkomt regelingen bij andere oorzaken. Hierdoor is het mogelijk om de regeling m.b.t. frequentie, voorgeschreven hoogte, tolerantiedrempels en accuspanning optimaal op de betreffende situatie af te stemmen.
De regeleenheid heeft naast de niveauregeling de taak om de systeemcomponenten te controleren, storingen op te slaan en aan te geven.
De niveauregeling heeft tot taak om de wagenhoogte aan de achteras bij wijzigingen van de belading weer op het voorgeschreven niveau te brengen. De niveauregeling werkt door het toe- of afvoeren van lucht naar resp. uit de luchtbalgen. Van de hoogtesensoren ontvangt de regeleenheid informatie over de hoogte van de linker- en rechterzijde van de auto. Als de hoogte zich buiten de vastgestelde toleranties bevindt, regelt het systeem met behulp van het luchtdruksysteem de richtwagenhoogte af.
Wijzigingen van de belading vinden hoofdzakelijk bij stilstaande auto resp. vóór of na een rit plaats. Om de auto te beladen moeten de portieren of het kofferdeksel geopend worden. Het systeem wordt daarom geactiveerd door het openen van de portieren of het kofferdeksel en wordt pas 16 min na het verlaten van de auto weer uitgeschakeld (verbruikersuitschakel-/VA-signaal).
Om beladingswijzigingen van andere storingen, zoals oneffenheden in het wegdek, te kunnen onderscheiden, worden de hoogtesignalen via twee verschillende laagdoorlaatfilters met verschillende grensfrequenties (hoge en lage frequenties) gefilterd. De filtering wordt in HGK E39 aandrijving/onderstel verklaard. De regeleenheid herkent aan de hand van de verschillende signalen en berichten de verschillende rijtoestanden en schakelt afhankelijk van de toestand naar verschillende bedrijfsmodussen.
De bedrijfsmodussen voeren aan de wagentoestand aangepaste regelingen uit of verhinderen regelingen. Regelmodussen zijn:
De Sleep-Modus is de uitgangstoestand voor de regelingen. In de Sleep-Modus wordt geen regeling uitgevoerd.
In de Pre-Modus wordt door de VA-boodschap van de Powermoduul een tijdelijke voor- en naloop uitgevoerd. Het VA-signaal wordt door de activiteiten aan de auto, zoals het bedienen van een portierhandgreep of de centrale vergrendeling, geplaatst en via de K-CAN verstuurd.
Bij de contactsleutelstanden klem R resp. klem 15 of het motor-aan-signaal is het signaal permanent aanwezig.
Als de auto geparkeerd wordt, blijft het VA-signaal nog circa 16 minuten na de laatste handeling (b.v. openen van een portier) aanwezig. Als binnen deze 16 minuten een portierstatus zich wijzigt, wordt de nalooptijd opnieuw gestart. Als deze nalooptijd afgelopen is, wordt het bericht verbruikersuitschakeling verstuurd en gaat de regeleenheid gedurende 1 minuut naar de Post-Modus, voordat hij op de Sleep-Modus overgaat.
In de Pre-Modus wordt de voorgeschreven hoogte alleen afgeregeld als het niveau duidelijk lager dan de voorgeschreven hoogte is. De regeltolerantie bedraagt op dit moment - 40 mm van de gemiddelde waarde. Dankzij deze regeltolerantie is gewaarborgd, dat alleen bij zware beladingen opgeregeld wordt, om de grondspeling vóór het wegrijden te vergroten. Kleine ladingen zorgen voor geringe veerwegen, die pas bij het starten van de motor gecompenseerd worden. Door deze regelinstelling wordt de accu duidelijk minder belast.
Afgeregeld wordt, als de gemiddelde waarde van beide niveausignalen > 0 mm is EN één zijde meer dan + 10 mm bedraagt.
Voor de beslissing over een regeling wordt bij deze modus alleen met de gemiddelde waarde van de beide niveausignalen (snel filter) rekening gehouden.
Regelingen die in andere modussen begonnen zijn, worden met de voor deze modussen geldende interne toleranties voortgezet.
Tijdens de Pre-Modus kan geen schuine stand van de auto herkend worden.
Bij het terugkeren naar de Normal-Modus vanuit de Drive Modus (rijden) blijft de regeling geblokkeerd totdat een portier bediend wordt. Hierdoor wordt voorkomen dat een regeling wordt uitgevoerd, als da auto b.v. bij een verkeerslicht stopt en de hoogte van de achteras door een duikbeweging boven de gemiddelde waarde ligt.
De Post-Modus wordt gebruikt om een eventuele optische scheefstand vóór het overgaan op de Sleep-Modus te compenseren. Het is een aanpassingsmodus. De Post-Modus werkt tijdelijk (op dit moment is 1 minuut gecodeerd). De Post-Modus wordt alleen uitgevoerd als de motor heeft gedraaid. Als dit niet het geval is, wordt vanuit de Pre-Modus direct naar de Sleep-Modus omgeschakeld.
De regeling gebeurt met een kleine tolerantie van 7 mm. Bij 5 mm wordt de regeling beëindigd. Het snelle signaalfilter wordt gebruikt. Bij een scheefstand (stoeprandherkenning) wordt de regeling uitgevoerd met richtwaarden voor de hoogte die voor dit geval gelden.
De Normal-Modus is het uitgangspunt voor de normale bedrijfstoestand van de auto. Hij wordt door het signaal motor draait bereikt.
Het snelle filter wordt met een kleine tolerantie van 10 mm gebruikt. Het is mogelijk om een kleinere tolerantie dan bij de Pre-Modus te gebruiken, omdat de accu-capaciteit niet hoeft te worden beschermd.
Bij een scheefstand (stoeprandherkenning) wordt de regeling uitgevoerd met richtwaarden voor de hoogte die voor dit geval gelden.
De Drive-Modus (rijd-modus) wordt geactiveerd als een snelheidssignaal van > 1 km/h herkend wordt. De regeling wordt geactiveerd door een langzame filtering van de signalen, omdat in deze bedrijfstoestand alleen hoogteverschillen ten gevolge van de aandrijving van de auto en de vermindering van het wagengewicht door brandstofverbruik gecompenseerd hoeven te worden. Bij de regeling zelf wordt echter rekening gehouden met de snel gefilterde hoogtes. Aan het einde van de regeling worden de langzame filters opnieuw geïnitialiseerd.
Omdat rolbewegingen een rechtstreekse invloed op de gemeten hoogte hebben, zou bij het langzaam rijden in een bocht met een overeenkomstige rolhoek ondanks de langzame filtering van de Modus Drive een ongewenste regeling uitgevoerd worden. Dit zou na de bocht tot een scheefstand en een nieuwe regeling leiden. De Curve-Modus voorkomt deze regeling door bij het herkennen van het rijden in een bocht de langzame filtering aan te houden en een eventueel begonnen regeling af te breken.
Het rijden in een bocht wordt bij een ontvangen dwarsversnellingssignaal van > 2 m/s2 herkend. Bij een dwarsversnellingssignaal van < 1,5 m/s2 wordt de Curve-Modus verlaten.
Het dwarsversnellingssignaal wordt door de sensor rotatiemoment verstuurd.
Kerb betekent hellingshoek.
Door het herkennen van deze toestand wordt voorkomen dat bij het met één wiel over een hindernis rijden de hierdoor veroorzaakte scheefstand gecompenseerd wordt. Een compensatie zou na het van het hindernis afrijden opnieuw voor een scheefstand van de auto zorgen en een nieuwe regeling oproepen.
De Kerb toestand wordt herkend als het hoogteverschil tussen de linker- en rechterzijde van de auto > 24 mm is.
Als de auto tijdens een scheefstand be- of ontladen wordt, houdt de regeleenheid rekening met de waarde van het in- of uitveren in het midden van de auto, tussen de achterwielen. De waarde wordt in de regeleenheid aan de hand van de wijziging tussen de veerwegen rechts en links berekend.
Als de waarde van het in- of uitveren bij het berekende middelpunt van de achteras buiten de tolerantie van 10 mm ligt, dan wordt een niveauregeling ingeleid. De linker- en rechterzijde van de auto worden parallel omhoog of omlaag gebracht. Het hoogteverschil tussen beide zijden blijft aanwezig. Zodra de regeleenheid naar de Drive-Modus overgaat, wordt de scheefstand-modus gewist.
Om regelingen bij het verwisselen van een wiel of werkzaamheden op een hefbrug te voorkomen, is er de Lift-Modus.
Als deze modus wordt herkend, worden alle regelingen verhinderd tot de krik verwijderd is of de auto van de hefbrug gereden is.
De herkenning gebeurt bij het overschrijden van de toegestane uitveerweg van 55 mm. Als de hoogte aan de linker- en/of rechterzijde deze uitveerweg overschrijdt, wordt de situatie bandenwissel/hefbrug herkend.
De situatie hefbrug wordt eveneens herkend, als de auto iets omhoog wordt gebracht, maar de uitveerweg de waarde van 55 mm niet bereikt en de auto wil afregelen, maar niet omlaag gaat. Als het uitstroomventiel aangestuurd wordt en de auto niet omlaag gaat, wordt na een bepaalde tijd de situatie hefbrug herkend en wordt deze hoogte opgeslagen. Een reset wordt uitgevoerd als de auto weer 10 mm onder deze opgeslagen hoogte ligt OF als rijden herkend wordt.
De transportmodus wordt door een diagnose-aansturing geactiveerd. Hij dient voor het vergroten van de grondspeling, om een ongevaarlijk transport van de auto's op transporters te waarborgen. De voorgeschreven hoogte van de auto wordt in deze modus met 30 mm verhoogd.
Als deze modus geactiveerd is, wordt in het instrumentenpaneel in de variabele controlelamp het symbool voor de luchtvering aangegeven en verschijnt het tekstbericht ”niveauregeling uitgevallen” in het Check-Control-display, om op deze speciale modus te wijzen.
Regelingen vinden in deze modus niet plaats, omdat tijdens het transport geen wijziging van de carrosseriemassa plaatsvindt.
De transportmodus kan alleen door een diagnose-aansturing gewist worden.
De Band-Modus wordt ingeschakeld als een band gemonteerd wordt, om regelingen te voorkomen. De storingsaanduiding is geactiveerd en in de variabele controlelamp d.m.v. het symbool en in het Check-Control-display met het tekstbericht ”niveauregeling uitgevallen” aangegeven.
De Band-Modus kan alleen door een diagnose-aansturing gewist worden.