Variabele distributie / Valvetronic

 

Variabele distributie / Valvetronic

Voor een vermindering van het brandstofverbruik is de variabele distributie ontwikkeld.

De hoeveelheid lucht naar de motor gevoerde wordt niet door de gasklep, maar door de variabele lichthoogte van de inlaatkleppen bepaald. Via een elektrisch verstelbare excentrische as verandert via de tussenhefboom de werking van de nokkenas op de roltuimelaars. Dit resulteert in een variabele lichthoogte van de inlaatkleppen

De gasklep wordt alleen tijdens het starten en voor noodloopfuncties gebruikt. In alle andere bedrijfsomstandigheden is de klep zo ver geopend dat deze nauwelijks werking als gasklep heeft. Voor de tankontluchting is bijvoorbeeld nog een bepaalde onderdruk noodzakelijk.

Aan de hand van de stand van het gaspedaal en andere parameters berekent de motorregeleenheid de bijbehorende instelling van de distributie. De variabele distributie wordt door een afzonderlijke regeleenheid en stelmotor aangestuurd. De stelmotor is op de cilinderkop aangebracht en drijft via een wormwiel de excentrische as in de olieruimte van de cilinderkop aan.

De communicatie tussen de motorregeleenheid en de Valvetronic geschiedt d.m.v. een eigen LoCAN-bus. Alle functies worden in de motorregeleenheid berekend. De regeleenheid van de Valvetronic verwerkt de signalen van de positiesensor en stuurt de verstelmotor van de excentrische as aan.

Positiebepaling

De momentele positie van de excentrische as wordt door een speciale positiesensor geregistreerd. De sensor is voorzien van twee onafhankelijke hoeksensoren. De motorregeleenheid wijzigt de stand van de excentrische as zo lang, tot de stand overeenkomt met de richtwaarde. Om veiligheidsredenen worden twee hoeksensoren met tegengestelde referentielijnen gebruikt. De beide signalen worden digitaal aan de regeleenheid van de Valvetronic doorgegeven.

De beide potentiometers worden door de Valvetronic-regeleenheid voorzien van een spanning van 5V.

Bewaking van de signaalspanningen

De beide signalen van de positiesensor worden voortdurend door de regeleenheid van de Valvetronic gecontroleerd. De regeleenheid controleert of de signalen binnen het toegestane gebied liggen; d.w.z. of geen kortsluiting of een defect aan de sensor aanwezig is.

De beide signalen mogen niet van elkaar afwijken.

In geval van een storing wordt de excentrische as in de stand voor de maximale lichthoogte gezet. De luchthoeveelheid wordt nu alleen nog door de gasklep begrensd. Als de herkenning van de momentele stand niet mogelijk is, dan worden de kleppen ongeregeld maximaal geopend.

Controle van de positie van de excentrische as

De regeleenheid van de Valvetronic controleert voortdurend of de werkelijke stand van de excentrische as overeenstemt met de richtwaarde. Hierdoor kan een slecht gangbaar mechanisme worden herkend. In geval van een storing worden de kleppen zo ver mogelijk geopend en wordt de luchttoevoer door de gasklep geregeld.

Als de motorregeleenheid niet via de LoCAN-bus met de regeleenheid van de Valvetronic kan communiceren, dan wordt via een afzonderlijke draad (P_VVTEN) een nood-communicatie opgebouwd.

Leerfunctie / adaptatie

Om de juiste kleplichthoogte te verkrijgen moeten de toleranties in de distributie door een adaptatie worden gecompenseerd. Bij deze procedure wordt langzaam tot de mechanische verstelgrenzen van de excenteras versteld. De hierbij bereikte standen worden opgeslagen als basis voor de berekening van de actuele kleplichthoogte.

De leerprocedure start automatisch, indien bijvoorbeeld na een reparatie een verschil tussen de laatste uitschakelpositie en de nieuwe startpositie (bij klem 15 aan) wordt herkend. Ook kan de adaptatie via de DIS-plus-tester worden opgevraagd.