Hulp voor de analyse van waarnemingssymptomen m.b.t. de parkeerhulp
Dit document als hulp bij de analyse van waarnemingssymptomen m.b.t de parkeerhulp.
Invloeden door storingen in de auto, die niet door de PDC-regeleenheid herkend kunnen worden
De functie van de inparkeerhulp kan door storingen in de auto gestoord worden, die niet door de PDC-regeleenheid herkend kunnen worden.
De volgende vragen helpen mogelijke oorzaken te lokaliseren:
- Zijn alle ultrasoonsensoren correct gemonteerd?
- De ultrasoonsensoren moeten zich vast in de houder bevinden en vergrendeld zijn.
- De ultrasoonsensoren moeten gecentreerd in de houder resp. in de bumperdoorvoeren zijn geplaatst.
- De straalhoek van de ultrasoonsensoren moet correct zijn (bepaald door de positie van de houders in de bumper en de bumper zelf).
- De draden naar de ultrasoonsensoren mogen niet onder spanning staan. (Bij lage temperaturen kunnen trekspanningen toenemen en leiden tot beschadiging van de draden.)
- Is de PDC-regeleenheid correct gecodeerd en geprogrammeerd?
- Zijn de volgende onderdelen, die met de parkeerhulp zijn verbonden, storingsvrij?
- Achteruitrijsignaal
- PDC-toets
- Luidspreker, akoestisch signaal
- Beeldscherm, instrumentenpaneel, headunit
- Achteruitrijcamera
- Verdere omgevingsherkenningssystemen
Invloeden door op de auto gemonteerde onderdelen
Op de auto gemonteerde onderdelen kunnen tot reflectie van de ultrasoonsignalen en daarmee tot onbedoelde herkenning van hindernissen leiden.
De volgende vragen helpen mogelijke oorzaken te lokaliseren:
- Zijn er extra onderdelen aan de auto gemonteerd?
Voorbeelden voor de extra onderdelen:
- Buiten gemonteerd reservewiel
- Extra verstraler
- Extra bumper
- Fietsdrager
- Verlengd uitlaatsierstuk
Zo nodig extra onderdelen verwijderen en de werking van de parkeerhulp opnieuw controleren.
- Is er een trekhaak gemonteerd?
Zo nodig de trekhaak op compatibiliteit bij de auto en correcte montagewijze controleren.
Controleren of de beschermkap op de kogelkop van de trekhaak correct is aangebracht? (Beschermkap goed aanbrengen, tot deze vergrendelt. Alleen originele beschermkappen gebruiken.)
- Zijn de kentekenplaat en de kentekenplaathouder correct aangebracht? Is er een niet passende kentekenplaathouder gemonteerd (de kentekenplaathouder mag niet over de bevestiging reiken)?
Zo nodig kentekenplaat en kentekenplaathouder demonteren en functie van de parkeerhulp opnieuw controleren.
Invloeden van omgevingsfactoren.
De werking van de parkeerhulp kan door omgevingsinvloeden worden gestoord
Mogelijke oorzaken voor functiestoringen door omgevingsinvloeden zijn:
- Vervuiling van de ultrasoonsensoren
- Vervuiling tussen membraan en huis van de ultrasoonsensoren (bijv. grind of insecten)
- Bevriezing van ultrasoonsensoren bij lage minimumtemperaturen
- IJs of rijp op het membraan
- IJs tussen het membraan en huis
- IJsbrug van membraan naar het huis
- Bevriezen van restwater na wassen van de auto bij lage minimumtemperaturen
- Opspattend water bij hevige regen
Invloeden uit de omgeving van de auto
De werking van de parkeerhulp kan door de volgende omgevingsinvloeden worden gestoord:
- Bij een functietest van de parkeerhulp mogen zich binnen de volgende afstanden geen hindernissen bevinden:
- Voor en achter de auto min. 2 m afstand
- Aan de zijkant van de auto min. 1 m afstand
Drempels, randen en goten in de bodem kunnen soms als hindernissen worden herkend.
- Ondergronden met goede reflectie-eigenschappen kunnen in extreme gevallen als hindernis worden herkend. Dit zijn onder meer:
- kinderkopjes
- ondergronden met dwarsribbels
- ondergronden met goten
- ondergronden met verzonken rails
- ondergronden met kuilen of gaten
- grind
- Bepaalde terreincontouren kunnen afhankelijk van de positie van de auto als hindernis worden herkend. Dit zijn onder meer:
- knikken
- dalen
- opritten
- snelheidsdrempels
Bij nat wegdek wordt de werking versterkt.
- Sterke uitlaatgas- of warmtewolken in het detectiebereik van de parkeerhulp kunnen in uitzonderlijke gevallen een schijnhindernis vormen.
De volgende omstandigheden kunnen aan het ontstaan van een schijnhindernis bijdragen:
- Uitlaatgassen bij sterke acceleratie
- Uitlaatgassen bij lage buitentemperaturen
- Uitlaatgassen raken een hindernis (bijv. muur, andere auto)
- Auto met hete motor blijft staan en warmtewolken komen in het detectiebereik van parkeerhulp
- Ultrasoonbronnen in de omgeving van de auto kunnen de werking van de parkeerhulp beïnvloeden. Dit zijn onder meer:
- Pneumatisch bediende apparaten zoals slagmoersleutels, compressoren etc.
- Reinigingsapparatuur (bijv. stoomreinigers)
- Draaiende machines, sterke motorgeluiden, motorfietsen, vrachtwagens
- Bandafrolgeluiden voorbijrijdende voertuigen, met name bij regen en hoge snelheden
- Zware regenval
- EMV-storingsbronnen in de omgeving van de auto kunnen de werking van de parkeerhulp eveneens beïnvloeden. Dit zijn onder meer:
- laadapparatuur
- detectielussen
- gefaseerd aangestuurde TL-buizen
- garagedeuropeners
- elektrische apparaten
moeilijk herkenbare hindernissen
Afhankelijk van het systeem kan de parkeerhulp de volgende hindernissen slechts moeilijk herkennen:
- Met sneeuw bedekte hindernissen, met name poedersneeuw (de ultrasoonsignalen worden mogelijk geabsorbeerd)
- Hindernissen met poreuze oppervlakken de ultrasoonsignalen worden mogelijk geabsorbeerd)
- Hindernissen met gladde oppervlakken (de ultrasoonsignalen worden mogelijk niet naar de ultrasoonsensoren gereflecteerd)
- Hindernissen vlakbij op minder dan 20 cm afstand
Bij het bereiken van het continusignaal op 30 cm afstand altijd direct stoppen!
- Lage hindernissen kunnen, zelfs als ze als herkend zijn, bij verder naderen mogelijk uit het detectiebereik van de parkeerhulp verdwijnen.
Dit geldt met name bij hooggeplaatste ultrasoonsensoren.