Hulp voor de analyse van waarnemingssymptomen m.b.t. de parkeerhulp

Dit document als hulp bij de analyse van waarnemingssymptomen m.b.t de parkeerhulp.

Invloeden door storingen in de auto, die niet door de PDC-regeleenheid herkend kunnen worden

De functie van de inparkeerhulp kan door storingen in de auto gestoord worden, die niet door de PDC-regeleenheid herkend kunnen worden.

De volgende vragen helpen mogelijke oorzaken te lokaliseren:

  1. Zijn alle ultrasoonsensoren correct gemonteerd?
  2. Is de PDC-regeleenheid correct gecodeerd en geprogrammeerd?
  3. Zijn de volgende onderdelen, die met de parkeerhulp zijn verbonden, storingsvrij?

Invloeden door op de auto gemonteerde onderdelen

Op de auto gemonteerde onderdelen kunnen tot reflectie van de ultrasoonsignalen en daarmee tot onbedoelde herkenning van hindernissen leiden.

De volgende vragen helpen mogelijke oorzaken te lokaliseren:

  1. Zijn er extra onderdelen aan de auto gemonteerd?
    Voorbeelden voor de extra onderdelen:
    Zo nodig extra onderdelen verwijderen en de werking van de parkeerhulp opnieuw controleren.
  2. Is er een trekhaak gemonteerd?
    Zo nodig de trekhaak op compatibiliteit bij de auto en correcte montagewijze controleren.
    Controleren of de beschermkap op de kogelkop van de trekhaak correct is aangebracht? (Beschermkap goed aanbrengen, tot deze vergrendelt. Alleen originele beschermkappen gebruiken.)
  3. Zijn de kentekenplaat en de kentekenplaathouder correct aangebracht? Is er een niet passende kentekenplaathouder gemonteerd (de kentekenplaathouder mag niet over de bevestiging reiken)?
    Zo nodig kentekenplaat en kentekenplaathouder demonteren en functie van de parkeerhulp opnieuw controleren.

Invloeden van omgevingsfactoren.

De werking van de parkeerhulp kan door omgevingsinvloeden worden gestoord

Mogelijke oorzaken voor functiestoringen door omgevingsinvloeden zijn:

  1. Vervuiling van de ultrasoonsensoren
  2. Vervuiling tussen membraan en huis van de ultrasoonsensoren (bijv. grind of insecten)
  3. Bevriezing van ultrasoonsensoren bij lage minimumtemperaturen
  4. Opspattend water bij hevige regen

Invloeden uit de omgeving van de auto

De werking van de parkeerhulp kan door de volgende omgevingsinvloeden worden gestoord:

  1. Bij een functietest van de parkeerhulp mogen zich binnen de volgende afstanden geen hindernissen bevinden:
    Drempels, randen en goten in de bodem kunnen soms als hindernissen worden herkend.
  2. Ondergronden met goede reflectie-eigenschappen kunnen in extreme gevallen als hindernis worden herkend. Dit zijn onder meer:
  3. Bepaalde terreincontouren kunnen afhankelijk van de positie van de auto als hindernis worden herkend. Dit zijn onder meer:
    Bij nat wegdek wordt de werking versterkt.
  4. Sterke uitlaatgas- of warmtewolken in het detectiebereik van de parkeerhulp kunnen in uitzonderlijke gevallen een schijnhindernis vormen.
    De volgende omstandigheden kunnen aan het ontstaan van een schijnhindernis bijdragen:
  5. Ultrasoonbronnen in de omgeving van de auto kunnen de werking van de parkeerhulp beïnvloeden. Dit zijn onder meer:
  6. EMV-storingsbronnen in de omgeving van de auto kunnen de werking van de parkeerhulp eveneens beïnvloeden. Dit zijn onder meer:

moeilijk herkenbare hindernissen

Afhankelijk van het systeem kan de parkeerhulp de volgende hindernissen slechts moeilijk herkennen:

  1. Met sneeuw bedekte hindernissen, met name poedersneeuw (de ultrasoonsignalen worden mogelijk geabsorbeerd)
  2. Hindernissen met poreuze oppervlakken de ultrasoonsignalen worden mogelijk geabsorbeerd)
  3. Hindernissen met gladde oppervlakken (de ultrasoonsignalen worden mogelijk niet naar de ultrasoonsensoren gereflecteerd)
  4. Hindernissen vlakbij op minder dan 20 cm afstand
    Bij het bereiken van het continusignaal op 30 cm afstand altijd direct stoppen!
  5. Lage hindernissen kunnen, zelfs als ze als herkend zijn, bij verder naderen mogelijk uit het detectiebereik van de parkeerhulp verdwijnen.
    Dit geldt met name bij hooggeplaatste ultrasoonsensoren.